Ten onrechte aansprakelijkstelling dga
Een dga is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de loonheffingsschulden van zijn bv. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de dga dat ertoe heeft geleid dat betalingsonmacht bij de bv was ontstaan.
Na een boekenonderzoek legt de inspecteur naheffingsaanslagen loonheffingen op aan een bv over 2004 t/m 2008. Als deze aanslagen niet worden betaald, stelt de ontvanger de dga aansprakelijk voor de nog openstaande belastingschulden van de bv. De dga gaat in beroep. Rechtbank Noord-Nederland vernietigt de aansprakelijkstelling omdat niet duidelijk was voor welke bedragen de dga nu precies aansprakelijk was gesteld. In hoger beroep oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat de ontvanger de aansprakelijkstelling terecht heeft gebaseerd op art. 36 lid 3 Invorderingswet. Echter, volgens het hof is daarbij door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het onbehoorlijk bestuur van de dga ertoe heeft geleid dat (uiterlijk) in april 2014 betalingsonmacht bij de bv is ontstaan. De ontvanger heeft ter onderbouwing van zijn standpunt slechts aangevoerd dat uit de beroepsprocedures over de opgelegde naheffingsaanslagen blijkt dat sprake is van grove schuld van de bv. De dga kan ook grove schuld worden verweten omdat zijn werkzaamheden, als enig bestuurder en feitelijk uitvoerder, hebben geleid tot een te lage afdracht van loonheffingen. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen was volgens het hof echter nog geen sprake van betalingsonmacht bij de vennootschap. In dit verband is volgens het hof de stelling van de ontvanger dat het aan grove schuld van de bv en mogelijk ook aan die van de dga te wijten was dat in 2007 en 2008 te weinig loonheffing was afgedragen niet relevant. Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat de ontvanger de dga ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de loonheffingsschulden van de vennootschap. Het hoger beroep van de ontvanger is ongegrond.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 15-08-2017