Navigatie overslaan

Deze website maakt gebruik van cookies voor een optimale gebruikersbeleving. Lees onze cookieverklaring

sep. 20, 2018

Betaling van vordering moet leiden tot verlaging bankgarantie

Als ter opheffing van een conservatoir beslag een bankgarantie is gesteld waarin is bepaald dat deze van kracht blijft totdat een vonnis in kracht van gewijsde is gewezen, en de rechter vervolgens de vordering grotendeels heeft toegewezen én het toegewezen bedrag is bepaald, moet de bankgarantie worden verlaagd. Volgens Rechtbank Amsterdam is het in zo’n situatie niet redelijk en billijk dat de begunstigde van de bankgarantie zich op de beschreven bepaling beroept.
Twee partijen sloten in 2014 een overeenkomst, waarover een geschil ontstond. Daarom legde de ene partij beslag ten laste van de andere partij. De vordering werd begroot op € 2.495.000 en de bank gaf een bankgarantie af ter hoogte van dit bedrag. In de bankgarantie stond onder meer dat deze gold zolang het geschil tussen de beide partijen niet definitief was beslecht door een schikking of door een vonnis in kracht van gewijsde. Nadat de garantie was afgegeven, werd het conservatoire beslag opgeheven.
Na het vonnis in de bodemprocedure voldeed de ene partij, ondanks dat zij tegen het vonnis in beroep ging, een bedrag van € 1.726.329,66 aan de andere partij, die desondanks het intrekken van de bankgarantie weigerde. Daarom vorderde de ene partij de verlaging van het bedrag waarvoor de garantie was gesteld.
De rechtbank stelde vast dat de partij die de bankgarantie had gesteld, niet had voorzien dat haar positie in deze specifieke situatie door het stellen van de garantie slechter was dan wanneer zij de bankgarantie niet had gesteld. De betaling van de vordering leidt immers wel tot het tenietgaan van een conservatoir beslag, maar niet tot het (gedeeltelijk) vervallen van de bankgarantie. Verder wees de rechtbank erop dat de schuldeiser nu over een dubbele zekerheid beschikte, namelijk de volledige bankgarantie én het ontvangen bedrag van € 1.726.329,66. Daarom achtte de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardvaar dat de schuldeiser de bankgarantie volledig in stand wilde houden. Daarom gebood de rechtbank de schuldeiser om mee te werken aan het verminderen van het bedrag van de bankgarantie tot € 760,670,34, zijnde het resterende bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Bron: Rb. Amsterdam, 12-07-2018