Navigatie overslaan

Deze website maakt gebruik van cookies voor een optimale gebruikersbeleving. Lees onze cookieverklaring

feb 13, 2018

Echte gezagsverhouding ondanks artistieke vrijheid

Een actrice werkt voor meerdere toneelgezelschappen en meent dat haar inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. De arbeidsverhouding was misschien vormgegeven als dienstbetrekking, maar – vanwege haar artistieke vrijheid bij de vervulling van haar rol – was volgens haar van een echte gezagsverhouding geen sprake.
Aanvankelijk doet de actrice aangifte IB, waarbij ze haar inkomsten uit haar werkzaamheden voor verschillende gezelschappen aangeeft als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Twee jaar later bedenkt ze zich en gaat ze in bezwaar: ze stelt dat de inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Ze brengt bedrijfskosten in aftrek en claimt zelfstandigenaftrek, startersaftrek en mkb-winstvrijstelling.
Volgens de inspecteur en Rechtbank Noord-Holland is er echter sprake van een dienstbetrekking. Zowel de elementen loon, arbeid en gezag zijn namelijk aanwezig. Dat zij als actrice een grote mate van vrijheid had bij de invulling van haar werkzaamheden, betekent niet dat een gezagsverhouding ontbreekt. Ook was er in de overeenkomsten met enkele gezelschappen een cao van toepassing verklaard.
In hoger beroep spitst de zaak zich toe op de vraag of er sprake was van een gezagsverhouding. De actrice voert aan dat inkomsten, die zoals in dit geval als inkomsten uit loondienst zijn vormgegeven, desondanks als belastbare winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt als een gezagsverhouding ontbreekt. Tijdens de kern van haar werkzaamheden, optredens, krijgt zijn geen bindende aanwijzingen en zij overlegt verklaringen van twee van de theaterstichtingen waaruit zou blijken dat er sprake is van een gelijke verhouding tussen acteur, regisseur en directie; samen dragen zij de eindverantwoordelijkheid voor de voorstelling en in feite zou er sprake zijn van overeenkomsten van opdracht.
Haar argumenten overtuigen het hof niet. Uit de feiten leidt het hof af dat er sprake was van een dienstbetrekking, waarbij de actrice zich had te voegen in het door de ‘werkgevers’ geschapen organisatorisch kader. Ook had zij tussentijds aanspraak gemaakt op een werkloosheidsuitkering (en deze ook genoten), waaruit het hof opmaakt dat zij in ieder geval voor haar werkzaamheden voor een van de gezelschappen er vanuit ging dat deze in dienstbetrekking werden vervuld. En dat zij als actrice een zekere mate van vrijheid toekwam bij de vertolking van haar rol, betekent nog niet dat een gezagsverhouding ontbreekt.
Bron: Hof Amsterdam 30-01-2018