Navigatie overslaan

Deze website maakt gebruik van cookies voor een optimale gebruikersbeleving. Lees onze cookieverklaring

jul 25, 2022

Geen kwijtschelding, geen opschortende schenkingsvoorwaarde

Stelt de inspecteur dat een onzakelijke lening op het moment van kwijtschelding telt als een schenking omdat een opschortende voorwaarde is vervuld? Die stelling houdt geen stand als bij het verstrekken van die lening niet impliciet een kwijtschelding is overeengekomen.


Een vader laat zijn holding in 2007 aan de drie vennootschappen van zijn kinderen leningen verstrekken. In eerste instantie gaat het om een bedrag van € 166.670 per vennootschap en de overeengekomen rentevergoeding is 6%. De drie vennootschappen lenen het geld weer door aan een dochtervennootschap die een octrooi ontwikkelt. De leningen hebben een looptijd van twee jaar, maar in 2008 vindt een verlenging plaats van deze looptijd. In 2009 verlengen de partijen de looptijd tot 31 december 2010. De leningen bedragen op dat moment € 519.198. Maar de drie vennootschappen cederen ook hun vorderingen op de dochtervennootschap aan de holding. Bijna vijf jaar later, in 2014, blijkt het succes van het innovatieproject tegen te vallen. In dat verband scheldt de holding het lichaam zijn schuld kwijt. De vraag is wat de fiscale gevolgen hiervan zijn.

Volgens de Belastingdienst zijn de leningen onzakelijk. Effectief gezien heeft de vader via zijn holding zijn kinderen in 2007 een schenking gedaan. De fiscus legt de kinderen daarom aanslagen schenkbelasting over 2007 op. De uitbreiding van de leningen is in de ogen van de inspecteur ook een schenking, maar dan onder opschortende voorwaarden. Hij meent dat deze opschortende voorwaarde is ingegaan met de kwijtschelding in 2014. Daarom legt hij de kinderen ook aanslagen schenkbelasting over het jaar 2014 op. Een zoon van de schenker gaat echter in bezwaar en beroep. Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2020:5906) verklaart zijn beroepschrift tegen de aanslag over 2007 niet-ontvankelijk, maar vernietigt de aanslag over 2014.

Zowel de inspecteur als de zoon gaan in hoger beroep. De Belastingdienst stelt dat het debiteurenrisico van de in 2008 uitgebreide lening zich pas heeft gemanifesteerd in 2014. De inspecteur beweert dat de kwijtschelding impliciet bij het verstrekken van de lening is overeengekomen. Daarmee is volgens hem sprake van een opschortende voorwaarde. Hof Arnhem-Leeuwarden merkt ten eerste op dat de fiscus verwijst naar een bepaling over de opschortende voorwaarde die in 2008 nog niet heeft bestaan. Alleen daarom al is het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Daarnaast is het dragen van een zeker risico kenmerkend voor een lening. De Belastingdienst maakt niet aannemelijk dat partijen impliciet de afspraak hebben gemaakt om de lening kwijt te schelden. Het hof verklaart het hoger beroep van de zoon wel gegrond. De rechtbank heeft namelijk zijn bezwaarschrift over 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit bezwaarschrift is wel ongegrond.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2022 (gepubliceerd 22 juli 2022