Navigatie overslaan

Deze website maakt gebruik van cookies voor een optimale gebruikersbeleving. Lees onze cookieverklaring

aug. 09, 2017

Geen OV, dan ook geen reisaftrek

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om de reisaftrek te beperken tot het reizen met openbaar vervoer.
Een man heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een reisaftrek van € 2.036 geclaimd. Hij heeft tussen woning en werk niet met het openbaar vervoer kunnen reizen en van zijn werkgever heeft hij geen reiskostenvergoeding ontvangen. De inspecteur heeft de reisaftrek niet geaccepteerd. De man stelt zich vervolgens op het standpunt dat hij door de praktische omstandigheden, namelijk het verrichten van arbeid op tijden waarop geen openbaar vervoer beschikbaar is, wordt gediscrimineerd ten opzichte van belastingplichtigen die wel gebruik kunnen maken van openbaar vervoer. Volgens hem is er sprake van rechtsongelijkheid die in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en met artikel 14 van het EVRM. Daar de mogelijkheid bestaat dat de werkgever een onbelaste vergoeding kan geven voor de kosten verbonden aan het gebruik van een privéauto voor woon-werkverkeer, vind hij dat hij zeer onredelijk wordt behandeld en dat de inspecteur hem een onbelaste vergoeding van € 0,19 per kilometer dient toe te kennen. Hof Arnhem-Leeuwaarden verwijst eerst naar art. 3.80 Wet IB 2001 en overweegt dan dat ingevolge art. 3.87 van de Wet IB 2001 er recht op reisaftrek bestaat indien er tussen de woning en de plaats van de werkzaamheden is gereisd met openbaar vervoer. Dit heeft de man niet gedaan. Wat betreft de vraag of het weigeren van de reisaftrek in strijd is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 onderdeel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, stelt het hof voorop dat de genoemde verdragsbepaling niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Het hof oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis en rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de wetgever heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om de reisaftrek te beperken tot het reizen met het openbaar vervoer. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Met betrekking tot de stellingen van de man dat sprake is van schending van artikel 1 Grondwet en dat de Wet IB 2001 onredelijk is, overweegt het hof tot slot dat op grond van artikel 120 Grondwet en artikel 11 Wet algemene bepalingen het de rechter niet vrij staat om de Wet IB 2001 te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet IB 2001 te beoordelen. De reisaftrek is terecht geweigerd.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 4-07-2017